De klarinet
De klarinet is een houten blaasinstrument. Bij blaasinstrumenten moet altijd lucht aan het trillen gebracht worden en dat kan op een beperkt aantal manieren:
Wanneer men van een blokfluit het bovenste deel vervangt door een (klarinet)mondstuk met een enkel riet heeft men echter nog geen klarinet. Het zo verkregen instrument was in de zeventiende en achttiende eeuw een bijzonder populair volksinstrument met een aantrekkelijke klank; het werd met de Franse vorm van het woord schalmei: chalumeau aangeduid, maar was vooral in Duitssprekende gebieden bekend. Waarom is het (nog) geen klarinet? Hij kan niet of nauwelijks overgeblazen worden. Bij fluiten en koperen instrumenten kan men door harder/anders te blazen boventonen opwekken die het bereik aanzienlijk verruimen, maar bij de chalumeau gaat dat slecht en daar een mens maar tien vingers heeft is het bereik noodzakelijkerwijs beperkt. Kortom: een leuk instrument voor café of kermis, maar nauwelijks geschikt voor serieuze muziek, hoewel er wel een en ander voor gecomponeerd is.
01 k075 Chalumeau, Moeck, Celle, 1960, kopie van instrument van Denner, 1700
Als men een blokfluit met een riet wil aanblazen moet de ‘generator’, het blok en de lip, worden vervangen door een mondstuk waar een rietblad op kan worden bevestigd. Zodanig dat het riet vrij kan trillen. Het resultaat is echter geen klarinet, want het instrument kan nauwelijks overblazen; een tweede register is dus niet beschikbaar. Van dit zeer populaire volksinstrument van eind zeventiende, begin achttiende eeuw, de chalumeau, zijn maar zo’n zes exemplaren bewaard gebleven. In ons museum vindt u daarom een kopie.
In 1700 ontdekt Jacob Denner, de maker van het voorbeeld, dat als men een van de twee kleppen, die op de chalumeau diametraal geplaatst zijn, een paar cm hoger op de buis plaats, op een volstrekt onverwachte plaats, men het instrument ‘leert’ overblazen en wel niet naar het octaaf, zoals vrijwel alle andere blaasinstrumenten, maar naar de duodecime, de twaalfde toon.
Bronnen uit die tijd melden dat Denner “de chalumeau heeft verbeterd” en dat hij “de klarinet heeft uitgevonden”. Niet alle musicologen denken dat dat hetzelfde is, temeer daar de chalumeau nog een tijdje naast de barokklarinet heeft gefunctioneerd (Telemann).
Zo kreeg de chalumeau een nieuw register van tonen en men vond het een aantrekkelijk geluid, dat deed denken aan een klein trompetje uit de verte. Trompet (klaroen) heette in het Italiaans clarone, trompetje dus clarino (het hoge register van de natuurtrompet heette ook clarino) en uit de verte wordt het dan clarinetto. De chalumeau had al twee kleppen, diametraal tegenover elkaar en eigenlijk had Denner alleen de achterste wat omhoog verplaatst, zodat ook de vroegste barokklarinet twee kleppen had. Doordat de klarinet overblaast naar de duodecime moet men in het laagste (‘chalumeau’)register met de vingers veel meer overbruggen dan op de octaverende fluit. Met zeven vingergaten, een duimgat en twee kleppen gaat dat eigenlijk maar net: meestal zijn of de bes, of de b op de overgang van chalumeau naar klarinetregister moeizaam. Al gauw krijgt het nieuwe instrument onderaan een derde, vierde en vijfde klep erbij, te bedienen door de pinken. De klarinet heeft trouwens nog een merkwaardige eigenschap: daar hij zich als een gesloten pijp gedraagt (het riet fungeert als gesloten einde) zijn de tonen een octaaf lager dan bijvoorbeeld bij een fluit van dezelfde lengte en geeft hij dus alleen de even boventonen. (l=n∙ λ/4, zie: Trillingen en golven).
Het zal duidelijk zijn dat de tweekleppige barokklarinet zeldzaam was: er was nog geen muziek voor en ze waren natuurlijk nog niet verbreid. Er zijn er nog maar weinig van over en Museum Vosbergen is blij met het bijzonder fraaie exemplaar uit ca. 1730 van Georg Heinrich Scherer, een bouwer uit Butzbach bij Frankfurt. Het instrument is indertijd bespeeld in het orkest van de Fraeylemaborg te Slochteren, toen bewoond door de familie van Henric Piccardt, en is daar gebleven tot de borg in 1971 werd verkocht.
02 k01, klarinet, G.H. Scherer, Butzbach, 1730, buxus, ivoor, 2 messing kleppen
De klarinet is een van de weinige instrumenten die niet het gevolg zijn van eeuwenlange verbetering van uit de oertijd afkomstige voorbeelden, maar die van de ene dag op de andere zijn uitgevonden. Evenals bijvoorbeeld de saxofoon. Zie chalumeau k75. De reden is dat de klarinet asymmetrisch is. De staande golfpatronen in alle instrumenten vertonen ‘knopen’ op plaatsen waar het medium niet trilt en ‘buiken’ waar dat juist wel gebeurt. De trilling in bijvoorbeeld een fluit beschouwt beide einden ‘open’ en daar vormen zich buiken. De langzaamst mogelijke trilling is dus buik-knoop-buik: de grondtoon. Overblazen, door wat harder te blazen wordt: b-k-b-k-b. Alles verdubbelt en daarmee ook de frequentie: het octaaf.
Het riet van de klarinet vormt een vast uiteinde en daar komt derhalve een knoop. De grondtoon ziet er dus zo uit: k-b, want het ondereind is open. In de buis bevindt zich daarom maar een kwart golflengte en in de fluit een halve. Een klarinet klinkt daarom een octaaf lager dan een fluit van dezelfde lengte.
Bij het overblazen (de eerst volgende mogelijkheid) zou dan worden: k-b-k-b, drie keer een kwart golflengte, drie keer de frequentie en dus een octaaf plus kwint. Dat overblazen naar de drievoudige frequentie gaat veel moeilijker dan naar dan naar verdubbeling en men moet het instrument een handje helpen: een opening maakt een knoop onmogelijk en stimuleert daardoor een buik. Denners verplaatste klep creëert een buik op ongeveer een derde van de (gemiddelde) buislengte. Zo werd de klarinet met zijn helder klarinetregister geboren. Men vond in 1700 dat register klinken als een klein trompetje uit de verte. Trompet: clarone, trompetje: clarino, uit de verte: clarinetto!
03 k43, klarinet, Brandt, België?, 1740, buxus, ivoor, vier messing kleppen
De eerste klarinet (k01) heeft twee dichte kleppen, zeven vingergaten en een duimgat. Als alles gesloten is klinkt de noot, die geschreven wordt als f. Hoe hij klinkt hangt af van de lengte van het instrument. Als de gaten in volgorde worden geopend klinken (geschreven): g, a, bes, c, d, e, f, g, 1e klep: a, 2e klep: bes, beide kleppen: b. Bij veel barokklarinetten spreekt die b niet goed aan.
Al snel na 1700 wordt het instrument uitgebreid met twee en later drie kleppen voor de pinken. De laagste, een open klep, die door de pink wordt gesloten. Geeft gesloten e en dus overgeblazen: b’, een echte b dus. De andere een of twee kleppen geven kruizen en mollen.
De klarinet met totaal vijf kleppen is het instrument dat Mozart kende en zeer waardeerde. Het wordt de klassieke klarinet genoemd (k18).
04 k018 klarinet. Brandt jr., 1750, Gekleurd buxus, 5 messing kleppen
De klassieke klarinet met vijf kleppen was in 1750 nog een heel nieuw instrument. Het beroemdste orkest uit die tijd was dat van Mannheim met de Bohemer Johann Stamitz en zijn zoons Carl en Anton als kapelmeesters; het had al twee klarinetten in dienst en Mozart was daar bijzonder van gecharmeerd. Hij componeerde onder meer zijn klarinetconcert en het klarinetkwintet voor zijn vrijmetselaarsvriend Anton Stadler.
Het getoonde instrument heeft twee bijzonderheden: het is gebouwd door Brandt jr. en nr. k034 door Brandt sr. We vermoeden vader en zoon want jr. gebruikt het naamstempel van zijn vader, maar met een ander beeldmerk: een kroon. Voorts heeft het instrument een zogenaamde ‘d’amorebeker’, een bolvormige beker, veel gebruik op de hobo, maar hoogst zelden op de klarinet. Het is dan ook een experiment: de beitelstreken zijn goed zichtbaar en niet afgewerkt.
Uiteindelijk wordt de vijfkleppige vorm (de ‘klassieke’ klarinet) de norm voor de achttiende eeuw. Mozart ziet ze in 1769 in Mannheim en is er erg van gecharmeerd. Hij schrijft voor zijn (vrijmetselaars)vriend Anton Stadler o.a. in 1789 het klarinetkwintet KV581 en in.1791 het prachtige concert KV622.
Op dit eenvoudige instrument kan men (net als op bijvoorbeeld de blokfluit) wel alle chromatische tonen spelen, maar componisten na Mozart eisen daarbij zoveel snelheid en virtuositeit dat meer kleppen voor kruizen mollen worden toegevoegd; ze worden ook beter van ontwerp dan de eerste messing plaatjes met een stukje leer. Vooral Ludwig Spohr en Carl Maria von Weber hebben, in samenwerking met blazers als Baermann en Iwan Müller veel bijgedragen aan de ontwikkeling van de klarinet. Overigens blijft de chalumeau nog tot ver in de achttiende eeuw naast de klarinet bestaan.
De klarinet is een ‘transponerend’ instrument: de geschreven c’ klinkt als as’,g’, f’, es’, c’. bes, a, g, f, es, Bes op instrumenten met de desbetreffende tonaliteit, die met een hoofdletter wordt aangeduid. Lage klarinetten krijgen een eigen naam: bassethoorn, alt-, bas-, contra-alt-, contrabasklarinet etc.
Na ca. 1800 gaat de ontwikkeling natuurlijk verder: eerst een zesde klep: op het continent is dat meestal de gis-cis voor de derde vinger links. Omdat de klarinet niet naar het octaaf maar naar octaaf + kwint overblaast heeft elke klep twee namen. In Groot Brittannië gaat de voorkeur uit naar een trillerklep voor de a naar b. Zo wordt het instrument steeds complexer. Sommige bouwers/blazers veroorzaken een echte vernieuwing. Een probleem van het klassieke instrument is het gat voor de rechter pink: dat moet, omdat je domweg niet bij kunt veel te hoog op de buis geplaatst maar om de toon dan niet te hoog te laten worden, wordt het gat schuin door een verdikking in het hout geboord, die altijd duidelijk te zien is. Iwan Müller, een virtuoze speler uit Rusland verzint in 1810 een oplossing: de rechter pink bedient een ‘tweede orde hefboom’ waarmee de pink verlengd wordt en het gat op de akoestisch juiste positie kan komen. Het Müllersysteem heeft dan al 13 kleppen. Daarna worden de kleppen op velerlei gecombineerd tot slimme systemen. Een deel ervan is afgebeeld.
Een van de volgende verbeteringen betreft de fis/cis: voor een mooie en duidelijk g/d (vingergat 1,2 en 3 dicht) moet het vierde groot zijn. Daardoor wordt de vorkgreep fis/cis echter te hoog. Een correctieklepje gesloten met twee ringkleppen (de bril), dichtgehouden door zowel rechts 2 en 3 verhielp dat; het werd ca. 1840 gevonden, wellicht door Adolphe Sax. Dit systeem wordt ‘Albert’ genoemd naar de beroemde Belgische bouwer. Het wordt door oudere klarinettisten nog steeds wel gebruikt. In Engeland heet het ‘simple system’.
Vervolgens het Boehmsysteen. Theobald Boehm heeft zichzelf nooit met de klarinet beziggehouden maar heeft zijn principes met veel succes op de dwarsfluit (‘Boehmfluit’) gebruikt. Die principes zijn door H. Klosé (1808-1880) in 1844 op de klarinet toegepast. Het is het tegenwoordig universeel gebruikte instrument, behalve in Duitsland waar een variant op Albert wordt gebruikt, genoemd naar de bouwer Oehler. Een van de grote voordelen van het Boehmsysteem is dat de kleppen voor de rechterhand links zijn gedupliceerd, waardoor het glijden van de ene klep naar de andere vermeden wordt.
Dan is afgebeeld een verfijning van Albert door Pupeschi, een klarinet met gesloten kleppen die prettig schijnt te zijn voor saxofonisten en het “Mc Intyre systeem” uit ca. 1950.
Vanaf ca. 1840 gaat men kleppen met elkaar verbinden doormiddel van assen in de lengterichting van houten blaasinstrumenten. Het tot dan toe gebruikelijke palmhout (buxus) voldoet dan niet meer omdat het nogal snel kromtrekt. Tropische houtsoorten, meestal zwart van kleur zoals ebben, grenadille etc. zijn een goede vervanger en tegenwoordig ook vaak kunststof. In tegenstelling tot wat veel spelers denken, heeft het materiaal geen enkele invloed op de klank.
Rendall, 1954; Carse 1965; Kalker 1997
05 k16 Martin, Frankrijk. 1800, Buxus, ivoor, 6 messing kleppen
06 k05, Robert Wolff, London, 1800, Buxus, ivoor, zes messing kleppen
De klarinet is een ‘transponerend’ instrument De noot die als C geschreven wordt klinkt, afhankelijk van de lengte op een andere hoogte. Het type wordt aangeduid met die klinkende noot. K16 is een klarinet ‘in Bes’. De vroegste klarinetten stonden in D maar al snel werden ze lager gestemd: in C. De mildere klank van die lagere instrumenten lokte nog een stap uit: de nu meest gebruikte instrumenten staan in Bes en solowerken worden bij voorkeur geschreven voor de A klarinet. Daarnaast zijn er nog vele lage klarinetten.
De klassieke klarinet (k18) had maar twee kleppen voor kruizen en mollen: de lage gis/dis voor de rechterpink en de fis voor de linker. Overige werden gemaakt met vorkgrepen, net als op de blokfluit. Voor de zesde klep wordt op het continent gekozen voor de cis/gis, een dubbelfunctie voor de linkerpink. Dat vertoont het hier afgebeelde instrument k16. Veel exemplaren hebben een klep die later is toegevoegd. In Engeland geeft men de voorkeur aan een trillerklep voor de rechterwijsvinger, k05.
07 k06 klarinet, C. Mahillon, Brussel, 1850. Palissander, messing 13 kleppen, Bes
De klarinet in de 18de eeuw heeft een gat voor de rechterpink, dat gesloten f/c geeft en open g/d. De pinkklep eronder geeft geopend een gis/dis. Dat is merkwaardig omdat het gat, dat hij afdekt onder het gat voor de pink zit. De oorzaak van deze kwestie is dat het pinkgat schuin in een verdikking van het hout geboord is. (zie k01, k05, k18 etc.). De buislengte van dat gat is derhalve veel langer dan hij lijkt.
In 1815 Vindt Iwan Müller, een klarinetvirtuoos een oplossing: hij maakt de pink ‘langer’ met een klep aan een hefboom, die de pink halverwege aandrukt. Op der afgebeelde klarinet van Mahillon is dat goed te zien. Men noemt dit het Müllersysteem.
Tot halverwege de negentiende eeuw worden houten blaasinstrumenten gemaakt van palmhout, buxus. Dat is bijzonder geschikt: het is hard, mooi af te werken en bestand tegen vocht en droogte omdat het vettig is. Het heeft echter een groot nadeel: het trekt snel krom. Een Engelse verzamelaar zei dat heel duidelijk: “buxus is meer geschikt als hygrometer dan voor instrumenten”. Vanaf ca. 1840 gaat men kleppen met elkaar verbinden met lange assen in de lengterichting van het instrument om slimme systemen te maken. Op buxushout lopen die assen onherroepelijk vast en dat heeft ertoe geleid dat men de veel stabielere tropische houtsoorten is gaan gebruiken. Ebben, palissander, grenadille zijn voorbeelden. Tot de ontwikkeling van kunststoffen zijn klarinetten, fluiten en hobo’s dus zwart. Voor fagotten worden wegens het grote gewicht andere houtsoorten gebruikt, vaak ahorn.
08 k025 Buffet, Crampon & Cie, Paris, 1920, palissander, nikkel. 14 kleppen, Albertsysteem
De klarinet volgens het Müllersysteem (k06) wordt ca. 1840 nog één keer uitgebreid door de Belgische bouwersfamilie Albert. Twee van de drie vingergaten voor de rechterhand worden voorzien van een bril van ringkleppen, verbonden met een correctieklepje er net boven, dat resulteert in een betere intonatie van de toon fis. Het resulterende instrument wordt het Albertsysteem genoemd. In het Engels: ”simple system”.
Het is tot kort geleden nog veelvuldig bespeeld, het laatst in Oost-Europa. Het is in de twintigste eeuw langzamerhand verdrongen door het Boehmsysteem (k051) en in Duitssprekende landen door het Oehlersysteem.
09 k020 klarinet Godfroy Ainé, Paris, 1880
Theobald Boehm heeft zich zijn leven lang bezig gehouden met de dwarsfluit.
Merkwaardigerwijze is zijn naam evenwel meer verbonden met de klarinet dan aan de fluit. De reden daarvan is dat rond 1844 de klarinetvirtuoos Hyacinthe Klosé met succes een aantal beginselen van Boehm op de klarinet heeft toegepast. Het gaat in deze context te ver om daar dieper op in te gaan, maar het is wel mogelijk een duidelijk voordeel te noemen: alle kleppen die door de rechterpink bediend worden zijn ook met hefbomen links te activeren, waardoor het moeizaam schuiven van de ene klephefboom naar de andere, nodig op het Albertsysteem (k025) tot het verleden behoort.
Het hele instrument is veel logischer qua bediening dan dat van het Albertsysteem, zoals te verwachten valt van de ideeën van Boehm. Opmerkelijk is dat zowel Boehms eigen fluit als deze klarinet in zijn eigen land, Duitsland, moeizaam zijn ontvangen. In Duitssprekende landen prefereert men het Oehlersysteem op de klarinet.
09a k61 klarinet Thibouville Frères, Ivry-la-Bataille, voor McIntyre
Na de Boehmklarinet heeft een aantal spelers en bouwers zich bezig gehouden met verbeteringen en varianten. Afgebeeld is een instrument volgend de opvattingen van McIntyre en gemaakt door Thibouville Frères, Ivry-la-Bataille, ca 1950. Zie de vier klepjes bovenaan.
De meest gebruikelijke klarinet staat in Bes en wordt wel sopraan genoemd, hoewel de C-klarinet steeds meer in zwang komt. Het voordeel van C is dat de klarinettist ook partijen kan spelen die voor andere instrumenten zijn geschreven, handig bijvoorbeeld in salonorkesten met een beperkte bezetting.
Maar er is ook een aantal lagere instrumenten. Zie de foto’s. Altklarinetten hoort men voornamelijk in klarinetorkesten, bassethoorns zijn geen hoorns, maar klarinetten. Ze hebben voor hun lengte een kleine boring en hebben daardoor een karakteristiek, wat melancholiek timbre. Naar onderen zijn ze met 4 halve tonen uitgebreid. Mozart was er dol op en heeft er voor zijn vrijmetselaarsvriend Anton Stadler veel moois voor geschreven.
Basklarinetten vinden in toenemende mate toepassing ook in het symfonieorkest; een bekende solo is die in de Dans van de Suikerfee uit de Notenkrakersuite van Piotr Tsjaikovski. Nog lager zijn contra-alt en contrabasklarinet. Daar de klarinet zich als een gesloten orgelpijp gedraagt (zie ‘Klarinet’) is hij kort; de contrabas is ongeveer de helft van de lengte van de contrafagot van dezelfde stemming.
Tot verbazing van veel blazers heeft het materiaal van ‘houten’ blaasinstrumenten geen invloed op de klank. Metalen klarinetten zijn dan ook voor de oorlog erg populair geweest in highschoolorkesten in de USA. Ze kunnen tegen een stootje en tegen de regen. Nadeel is dat ze snel afkoelen. Om die reden zijn ze ook wel dubbelwandig gemaakt; het links afgebeelde exemplaar is er zo een, maar ze zijn zeldzaam, want relatief duur. In Turkije is een speciale variant in gebruik: van metaal en in G met een kleine boring. Geeft een typisch, Oosters timbre. Kunststof wordt meer en meer toegepast: goedkoop, trekt en barst niet, maar mist de charme van het natuurproduct.
Rendall, 1954
Van Kalkat 1997
Sadie, 1984
10 k041 Bassethoorn, Anoniem, Duitsland. 1880
Naast hoge klarinetten, meestal in Bes, maar ook onder meer in Es, D, C, en A, zijn er ook lagere gemaakt. Speciale vermelding verdient de bassethoorn in F. Ten tijde van Mozart nogal populair en ten bate van de bereikbaarheid van de kleppen geknikt of gebogen gebouwd en van buxus. Na een periode van vergetelheid wordt hij vanaf ca. 1870 weer geproduceerd, nu van tropisch hout en recht. De bassethoorn is naar onderen uitgebreid met vier chromatische kleppen voor Dis, D, Cis, en C.
Afgebeeld is een ongesigneerd exemplaar, vermoedelijk uit Duitsland. De vier bassetkleppen zijn duidelijk te zien. De grotere lengte en toch nauwe boring geven een typisch, enigszins melancholiek timbre.
11 k038 Basklarinet, Gerard, P., Parijs, 1940
De basklarinet, een octaaf onder de Besklarinet, geniet ook in de klassieke muziek een zekere populariteit. Bekend is de dalende toonladder na de celesta in de dans van de suikerfee in de notenkrakersuite van Peter Tsjaikofsky.
Voor opening tijdens vakantiedagen: zie actuele openingstijden
Maandag t/m donderdag open voor een groepsafspraak (min 8 personen).
Neem hiervoor
contact
op via mail of telefoon
TOEGANGSPRIJZEN
Volwassenen € 8,00
Kinderen t/m 18 jaar € 4,00
Kinderen t/m 5 jaar gratis
Museumjaarkaart niet geldig
Bankrekeningnummer NL12RABO0385190913
KVK nummer 04067501
BTW nummer 812726340B01
Wij zijn een ANBI-stichting
Bij rechten voorbehouden | Museum Vosbergen Muziekinstrumenten