De cello

KENMerken en geschiedenis

Kort nadat in ca. 1500 de viola da braccio ontstaat uit de Middeleeuwse vedel in Noord Italië, de nu ons bekende viool en altviool, worden er ook al lagere instrumenten gebouwd, zodat een hele familie ontstaat, zoals dat bij veel muziekinstrumenten in de renaissance het geval was. Het is misschien goed hier nog eens nadruk te leggen op het feit dat in die tijd in Noord-Italië twee families van strijkinstrumenten ontstaan: de viole da braccio, armvedels en de viole da gamba, beenvedels. Het zijn in allerlei aspecten verschillende instrumenten.


Da braccio: vier snaren, gestemd in kwinten, gewelfde, overstekende bladen, rechte schouders. Da gamba: 6-7 snaren in kwarten en een terts, platte achterkant, ‘hangende’ schouders. Rond 1530 is al sprake van een violone: ‘grote viola’. Waarschijnlijk een basinstrument, beduidend groter dan de huidige cello, later verkleind en met de term violoncello (‘kleine violone’) aangeduid. Verschillende stemmingen zijn uitgeprobeerd. Eerst een kwint en later een octaaf lager dan de (alt)viola da braccio. Praetorius beeldt in zijn Syntagma Musicum uit 1619 een basgamba af bij ‘violone’. Met violone wordt sindsdien meestal de contrabas in uit de gambafamilie aangeduid, hoewel ook een contrabas in viola da bracciovorm voorkwam en nog steeds sporadisch wordt gebruikt.. (Waarschijnlijk is het ergonomisch ongelukkige model van zo´n grote viool de reden van zijn geringe populariteit; de afhangende schouders van de contrabasgamba maken hem wellicht hanteerbaarder. De naamgeving in de beginperiode is uiterst verwarrend, maar het woord violoncello doet vermoeden dat het zo is gegaan. De eerste vroegste afbeelding van een cello is van 1535 op een fresco ’Engelenkoor’ van Gaudenzo Ferrari in Saronno, Italië. De oudste instrumenten die nog bestaan zijn gemaakt in de zestiende eeuw door bouwers als Andrea Amati (1525-1611) uit Cremona en Gasparo da Salo (1542-1609) en Giovanni Battista Maggini (1580-1630) in Brescia. Ze waren nogal wat groter dan de huidige instrumenten; een corpuslengte  van 75-80 cm en meer was gebruikelijk en veel oude instrumenten zijn sindsdien dan ook verkleind. In de tijd van Stradivari werd het wat kleinere formaat van 73-75 cm standaard, zoals ook van de viool de kleinere modellen de voorkeur kregen. Het feit dat rond die tijd de laagste snaar omwikkeld wordt heeft daarbij misschien een rol gespeeld: onomwikkelde darmsnaren vragen een grotere lengte om dezelfde klankkwaliteit te krijgen.

In het begin werd het instrument vooral gebruikt als bas in de polyfone muziekstijl, maar vanaf ca. 1700 worden ook de solomogelijkheden meer herkend. Vivaldi componeert vierentwintig soloconcerten voor de meisjes van zijn Venetiaanse  weeshuis, de zes solosuites van J.S. Bach zijn nog steeds standaardrepertoire en in het strijkkwartet speelt de cello natuurlijk een onmisbare rol. 


Rond 1800 krijgt de cello net als de viool een grotere halslengte en toets met als gevolg een groter bereik en een grotere toon, meer geschikt voor de grote concertzalen die dan in gebruik komen. Ook de pin, waarop de moderne cello gesteund wordt, is sindsdien standaard maar bij de authentieke uitvoeringen van oude muziek wordt hij weer afgeschaft. De grotere sonoriteit maakt de cello geschikter voor soloconcerten dan de altviool en hij wordt na de viool een goede tweede: er ontstaat daardoor een rijkdom aan celloconcerten: componisten als Luigi Boccherini, Josef Haydn, Schumann, Dvoƙak, Elgar, om er maar een paar te noemen scheppen meesterwerken voor het instrument.


Cowling, 1975

Henley19973

Mirandolle

Sadie, 1984

Praetorius, 1619

viool met resonanssnaren
Share by: